Thursday 8 October 2020

Jacob de Petersen (1703-1780): Slave trader, West India Company official, and member of the Amsterdam city government

This blog reproduces a short biographical sketch of Jacob de Petersen (1703-1780), one of the most powerful men in the Dutch West India Company in the later 18th century. He was involved in the Atlantic slave trade for fifty-five years, both institutionally and privately. At the same time he was closely connected to the Court of the Prince of Orange Nassau at the Hague, and the top echelons of the Amsterdam city government, in which he took an active part himself.

This is the author's version of a paper published in a book on slavery and the slave trade, commissioned by the city government of Amsterdam. The article is in Dutch (as is the book). I am currently working on a publication on the subject in English.

Reference:

Michel Doortmont, 'Jacob de Petersen, slavenhandelaar op West-Afrika en Amsterdams bestuurder,' in: Pepijn Brandon, Guno Jones, Nancy Jouwe, Matthias van Rossum (red.), De slavernij in Oost en West: Het Amsterdam onderzoek (Amsterdam, Unieboek Het Spectrum, 2020), p. 104-111.

[p. 104]

Jacob de Petersen, slavenhandelaar op West-Afrika en Amsterdams bestuurder

Michel Doortmont

Als een van de constituerende Kamers van de WIC speelde Amsterdam een sleutelrol in de activiteiten van die handelscompagnie, inclusief de slavenhandel vanuit West-Afrika naar Amerika. Om de rol van Amsterdam beter te begrijpen kan het voorbeeld gebruikt worden van Jacob Baron de Petersen (1703-1780), die tussen 1725 en 1780 carrière maakte als WIC-ambtenaar, slavenhandelaar en stadsbestuurder. Een carrière die mogelijk gemaakt werd door leden van het Amsterdamse regentenpatriciaat en die datzelfde patriciaat ook ten dienste stond in de slavenhandel.

Hoewel geen Amsterdammer van geboorte, was De Petersen nauw gelieerd aan het Amsterdamse regentenpatriciaat. Zakelijke en familierelaties gingen terug tot in de zeventiende eeuw. Jacobs grootmoeder was  Catharina Bicker (1642-1678), kleindochter van zowel een Amsterdamse burgemeester als een lid van de Vroedschap. De Bicker-clan had belangen in het Amsterdamse stadsbestuur, maar ook in handel en industrie op wereldschaal, inclusief Scandinavië (mijnbouw, metaalindustrie), Azië (bestuur en handel van de VOC), en West-Indië (slavenhandel, plantages, suiker- en koffiehandel). (1) Na de dood van hun moeder in 1712 en de opsluiting van hun vader vanwege psychische problemen werden Jacob en zijn broer en zusters opgevangen door de familie Bicker. Hij ging rechten studeren in Utrecht en promoveerde hier in 1725. Direct daarna volgde een benoeming tot juridisch en bestuurlijk ambtenaar bij de WIC op het eiland Curaçao. Daar zou hij tot 1739 blijven.

[p. 105]

Slavenhandelaar op Curaçao

Op Curaçao dreef De Petersen samen met de gouverneur, Juan Pedro van Collen, handel in slaven uit West-Afrika en verwierf hij een eigen plantage, Groot Sint Joris. Die handel in slaven was illegaal, want werknemers van de WIC mochten officieel niet voor eigen rekening handelen. Nu deden wel meer WIC-ambtenaren dit, maar de bedrijfsmatige wijze waarop Van Collen en De Petersen te werk gingen lijkt uitzonderlijk. (2)

Van Collen was lid van een Amsterdamse regentenfamilie die al vanaf het begin van de achttiende eeuw banden had met de WIC en de slavenhandel op Curaçao. De alliantie met Van Collen maakte van De Petersen al op jonge leeftijd een machtig en invloedrijk man. Hoe machtig bleek pas goed toen Van Collen in 1738 overleed. De Petersen had gehoopt hem als gouverneur op te kunnen volgen. Dat gebeurde echter niet, vanwege politieke perikelen in Nederland en op Curaçao. De door de Heren Tien, het hoofdbestuur van de WIC, benoemde Jan Gales keerde zich direct na aankomst op Curaçao tegen de Van Collen-gezinde Raad en andere koop-lieden, onder wie De Petersen. De situatie liep volledig uit de hand en De Petersen vluchtte uiteindelijk in 1739 naar Nederland. Die actie stond gelijk aan desertie en zou het einde van zijn WIC-carrière betekend moeten hebben.

prent door H.P. Schouten; ca. 1760-1783; Stadsarchief Amsterdam
De binnenplaats van het West-Indisch Huis, vanwaaruit schepen voor de slavenhandel
 uitgereed werden en de winsten uit de slavenhandel verdeeld. Hier zwaaide
Jacob de Petersen vele jaren de scepter.

[p. 106]

Een bestuurlijke doorstart

Na terugkeer in Nederland werd De Petersen verhoord door de bewindhebbers van de Kamer Amsterdam. Hij bepleitte zijn zaak met succes en hij werd in zijn functie hersteld. Gouverneur Jan Gales werd ontslagen. Eén van de gronden voor het ontslag was dat Gales zich met particuliere handel had ingelaten, precies hetzelfde waaraan De Petersen zich ook schuldig had gemaakt. Het is duidelijk dat hij betere contacten en beschermheren in Amsterdam had. Terug naar Curaçao ging hij niet. In plaats daarvan werd De Petersen op 23 augustus 1740 benoemd tot directeur-generaal (gouverneur) in West-Afrika. De benoeming betekende enerzijds eerherstel, maar anderzijds ook een functie met mogelijkheden rijk te worden in de slavenhandel. (3) Om te begrijpen wat dit voor De Petersen betekend moet hebben toen hij de benoeming aanvaardde moeten we kijken naar de ontwikkelingen in het apparaat van de WIC in deze periode.

In 1674 werd de tweede WIC opgericht als doorstart van haar failliete voorganger. De belangrijkste activiteit van de nieuwe organisatie was de handel in goud, ivoor en slaven. Aan de Afrikaanse zijde van de handelsdriehoek Europa-West-Afrika-Caribisch gebied was het in 1637 op de Portugezen veroverde St. George d’Elmina het administratieve hart van de Nederlandse slavenhandel. Alleen bleek allengs dat de (slaven)handel onder monopolie door de WIC niet winstgevend genoeg was. Daarom werd vanaf 1730 dit monopolie in verschillende stadia afgeschaft: eerst voor alle gebieden in Afrika buiten de Goudkust, daarna ook voor de Goudkust zelf. Dit betekende dat particulieren zich op de handel in slaven mochten toeleggen, tegen betaling van zogenaamde recognitie, een belasting per ingekochte slaaf.

Al voordat de WIC vanaf 1730 haar monopolie op de (slaven)handel op-gaf, was er een stevige competitie tussen de twee belangrijkste Kamers Amsterdam en Zeeland van de WIC over de bezetting van de post van directeur-generaal over de Goudkust. Die werd in de periode van private handel alleen maar sterker. De Kamer die Elmina en daarmee de Goudkust in handen had kon immers bepalen wie bevoordeeld werd in de handel. (4)

[p. 107]

De periode tussen 1730 en 1740 verliep voor de WIC in West-Afrika tamelijk chaotisch. Alle betrokkenen moesten wennen aan de nieuwe omstandigheden. Tussen 1730 en 1734 was het de Amsterdamse Jan Pranger (1700-1773) die de transitie begeleidde. Zijn bewind werd echter gemarkeerd door het verlies van de belangrijke handelsrelatie met het naburige koninkrijk Dahomey en leidde tot zijn ontslagverzoek. (5) Zijn directe opvolgers ging het ook niet voor de wind. Met name directeur-generaal M.F. de Bordes, in dienst van de Kamer Zeeland, was een ramp. De man joeg niet alleen al zijn ambtenaren tegen zich in het harnas, maar ontketende bovendien bijna een oorlog met de lokale bevolking. Toen berichten over het disfunctioneren van De Bordes Nederland bereikten, grepen de Heren Tien direct in en benoemden De Petersen als opvolger. Diens lange staat van dienst en de politieke noodzaak hem aan een nieuwe betrekking te helpen, zullen daarbij een rol hebben gespeeld. Voor de Kamer Amsterdam was het een gelegenheid de macht in Afrika opnieuw – na het vertrek van Jan Pranger – naar zich toe te trekken middels de aanwezigheid van een lid van het patriciaat, een insider.

Slavenhandelaar op de Goudkust

Jacob de Petersen had ook zijn eigen motieven om de functie te aanvaarden. Voor hem was het een uitdaging om de chaotische bestuurlijke toestand op de Goudkust te corrigeren en zijn naam als succesvol WIC-bestuurder te bevestigen. Er waren ook economische perspectieven. Aanvankelijk was het onder het nieuwe vrijhandelsregime aan WIC-ambtenaren toegestaan particuliere handel te drijven en kon men als agent voor particuliere slaven-handelsfirma’s optreden. Wat in Curaçao nog in het geheim moest, kon De Petersen nu dus in alle openheid doen. Hoewel hierover geen eenduidige gegevens beschikbaar zijn – het wachten is op een goede studie op basis van het nader ontsloten Amsterdamse notarieel archief – mogen we aannemen dat het kapitaal voor deze particuliere slavenhandel van de Amsterdamse familie- en vriendenrelaties in het regentenpatriciaat afkomstig was.

De Petersen bleef van 1741 tot 1747 in Elmina. Tijdens zijn bewind werd de transitie naar vrije handel voltooid en bouwde hij het lokale WIC-apparaat opnieuw op. Hij sloot daartoe allianties met verschillende WIC-ambtenaren die hij op strategische posities neerzette, waardoor het lokale netwerk van kooplieden-ambtenaren voor de organisatie van de slaven-handel versterkt werd. Onderdeel van deze strategie waren ook allianties met lokale Afrikaanse kooplieden, zodat de aanvoer van slaven uit het binnenland naar de kust gegarandeerd werd. (6)

[p. 108] 

prent door Jacobus van der Schley; 1747; Koninklijke Bibliotheek
Gezicht op Elmina met links kasteel St. George d’Elmina en rechts fort Coenraadsburg,
vernoemd naar WIC-bewindhebber en later burgemeester van Amsterdam,
Albert Coenraads Burgh. Jacob de Petersen zetelde in dit kasteel als gouverneur in
West-Afrika (1741-1747). In het midden is de haven zichtbaar, vanwaar slaafgemaakten
per kano naar de schepen gebracht werden die in de baai voor anker lagen. 

Met ingang van 1746 verbood de WIC de particuliere handel aan haar medewerkers. Het beleid zwalkte hier nogal. Voor De Petersen was dit reden om al op 1 juli 1745 zijn ontslag in te dienen. Vermoedelijk viel de Goudkust hem ook tegen. Er bleven problemen met het personeel. En belangrijker nog: door politieke conflicten in het binnenland liep de handel sterk terug. Het duurde bijna twee jaar voordat hij daadwerkelijk vertrok. In april 1747 ging hij scheep naar Suriname op het particuliere schip Watervliet. Aan boord waren ook 400 slaven, bestemd voor de verkoop in Suriname. Het schip arriveerde in juli 1747 in Paramaribo, maar toen waren er nog slecht 150 slaven aan boord. De rest zou onderweg gestorven zijn ‘door een langdurige en bedroefte reise’. (7)

Amsterdamse regenten in de slavenhandel

De Watervliet maakte tussen 1743 en 1747 drie reizen met slaven van West-Afrika naar Curaçao en Suriname. (8) Van de eerste reis is bekend dat de investeerders uit het Amsterdamse regentenpatriciaat afkomstig waren, inclusief [p. 109] erschillende zittende bestuurders. Zo investeerden de Vroedschapsleden Jan Bernd Bicker, Gerard Bors van Waveren, Pieter Clifford, Gerrit Hooft Gz., Harman Henrik van de Poll, Pieter Rendorp en Jonas Witsen in de reis. Bicker, Clifford, Hooft en Van de Poll waren op enig moment ook bewindhebber van de WIC en Bicker en Van de Poll ook directeur van de Sociëteit van Suriname. (9)

De Petersen wordt niet genoemd als investeerder, maar aangenomen mag worden dat hij mede-initiatiefnemer was voor meerdere slavenreizen. De latere financiële positie van De Petersen bevestigt dat hij een zeer vermogend man was. Een dispuut over een zending goud uit Suriname ter waarde van ruim 111.000 gulden, die op zee gestolen zou zijn door kapers, bevestigt dit al, maar ook de levensstijl die hij er in Nederland op na hield en het aantal personen dat hij onderhield wijzen hierop. De oorsprong van deze rijkdom kan alleen maar gevonden worden in winsten uit de slavenhandel. (10)

Na zijn terugkeer in Nederland vestigde Jacob de Petersen zich in Am-sterdam, waar hij in 1750 een monumentaal huis kocht op de Keizersgracht, voor een bedrag van 55.600 gulden dat hij contant betaalde. Hij bezat verder nog een huis en tuin in de Plantage, ‘daar het Moortje boven de deur staat,’ een duidelijke verwijzing naar zijn Afrikaanse en slavenhandelsbetrekkingen. In 1766 kocht hij een tweede pand aan de Keizersgracht.

WIC-bestuurder in Amsterdam

Ondanks zijn rijkdom ging De Petersen niet rentenieren. Hij was bij terugkeer uit Afrika ook pas vierenveertig jaar oud. Hij bleef bestuurlijk actief en zette zijn WIC-carrière in Amsterdam voort. Al in 1748 werd hij op voordracht van de burgemeesters bewindhebber in de Kamer Amsterdam. In die hoedanigheid bekleedde hij vele malen de functie van president-bewindhebber, onder andere bij de installatie van Erfstadhouder Prins Willem V als opperbewindhebber en gouverneur-generaal van de WIC in 1768. Van die gebeurtenis is door de kunstenaar Fokke Simons een prent vervaardigd waarop De Petersen ook afgebeeld is. Met de benoeming van Prins Willem V als opperbewindhebber werd er ook een verte-genwoordiger van de prins benoemd. Vanaf 1766 was dit Mr. Ferdinand van Collen (1708-1789), raadsman in de Vroedschap en oud-commissaris en oud-schepen van Amsterdam. Van Collen was een neef van De Peter-sens oude compagnon op Curaçao, gouverneur Juan Pedro van Collen. Jacob de Petersen nam in 1770 het stokje over en werd daarmee tot zijn dood in 1780 de machtigste man in de WIC. Daarnaast bekleedde hij een reeks andere bestuursfuncties, waaronder die van schepen van Amsterdam en directeur van de Sociëteit van Suriname. (11)


[p. 110]


prent door Fokke Simons; 1771; Rijksmuseum
Zittingneming van Willem V tussen de directeuren van de WIC
bij zijn bezoek aan Amsterdam in 1768.

In zijn nieuwe leven in Amsterdam veronachtzaamde De Petersen zijn Afrikaanse contacten niet. Hij bleef zijn beschermelingen ondersteunen. Daarmee zorgde hij er ook voor dat de Amsterdamse belangen in West-Afrika vertegenwoordigd bleven. Na verloop van tijd werd privéslavenhandel voor WIC-ambtenaren in West-Afrika opnieuw toegestaan. Dat leidde tot een hausse aan particuliere activiteiten onder deze ambtenaren, in samenwerking met leden van het Amsterdamse regentenpatriciaat. De Petersen sloeg ook een brug tussen datzelfde patriciaat en leden van de Amsterdamse middenklasse, gegoede burgers zonder directe relatie tot het bestuur. Jan Pranger, zijn voorganger als Amsterdamse directeur-generaal op de Goudkust en zoon van een Amsterdamse wijnhandelaar, is daar een voorbeeld van. Met hem onderhield hij een jarenlange persoonlijke en zakelijke vriendschap en beheerde hij diverse belangen in de Afrikaanse slavenhandel. Twee van zijn beschermelingen, de Amsterdamse Nicolaas Mattheus van der Noot de Geeter en de Duits-Groningse Pieter Woortman volgden hem zelfs – dankzij zijn steun – op als directeur-generaal in Elmina.

[p. 111]

In Amsterdam was De Petersens huis een verzamelpunt voor Afrika- en West-Indiëgangers, inclusief kinderen uit gemengde Europees-Afrikaanse relaties. Ook waren er verschillende Afrikaanse bedienden te vinden. (12)

Jacob de Petersen was een spil in het web van de Atlantische slavenhandel in West-Afrika in een periode dat deze grote veranderingen onderging. Als zodanig was hij, met zijn eerstehands ervaring in de handel in Curaçao en op de Goudkust, zijn zakelijk en bestuurlijk inzicht en zijn solide betrekkingen met het Amsterdamse regentenpatriciaat, een bijzonder voorbeeld van de manier waarop het burgerlijk bestuur van Amsterdam in formele en informele zin direct betrokken was bij de slavenhandel in West-Afrika.

Notes

  1. M.R. Doortmont, ‘Van kamerheer tot binnenmoeder: De Rijksbaronnen De Petersen in de Nederlanden, 1650-1914,’ De Nederlandsche Leeuw: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde 116 (1999), kol. 97-174, 278-314, 482, aldaar kol. 119-120.
  2. Ibidem, kol. 136-143, 282-284.
  3. Ibidem.
  4. H. den Heijer, De geschiedenis van de WIC (Zutphen 1994) 163.
  5. H. den Heijer, Goud, ivoor en slaven: Scheepvaart en handel van de Tweede Westindische Compagnie op Afrika, 1674-1740 (Zutphen 1997) 325-335.
  6. De rol van Afrikaanse kooplieden en politieke machthebbers in de Atlantische slavenhandel is sinds de Jaren 1970 onderwerp van internationale academische discussie. Hoewel een belangrijk debat, is er hier geen ruimte verder op die rol in te gaan. Volstaan moet worden met te constateren dat er in de organisatie van de slavenhandel in West-Afrika handelsnetwerken ontston-den waarin Afrikaanse en Europese kooplieden nauw samenwerkten, ieder met hun eigen belangen. Zie voor Nederlandse betrekkingen o.a. M.R. Doortmont, ‘An overview of Dutch relations with the Gold Coast in the light of David van Nyendael’s mission to Ashanti in 1701-1702,’ in: I. van Kessel (red.), Merchants, Missionaries & Migrants: 300 Years of Dutch-Ghanaian Relations (Amsterdam 2002), 19-32; M.R. Doortmont, ‘The Dutch Atlantic Slave Trade as Family Business: The case of the Van der Noot de Gietere – Van Ba-kergem family,’ in: J.K. Anquandah, N.J. Opoku-Agyemang en M.R. Doortmont (red.), The Transatlantic Slave Trade: Landmarks, Legacies, Expectations (Accra 2007), 92-137; H. den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 151, 163-174, 177-179, passim; H. den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 89-166, 220-262, 297-373.
  7. Nationaal Archief Suriname, Oud Archief Suriname, 1.05.10.01, inv.nr. 4, Journaal 1744-1748, inschrijving maandag 17 juli 1747, scan 322.
  8. Voor de drie reizen van de Watervliet en verdere details zie de website ‘Slave Voyages: Trans-Atlantic Slave Trade – Database’ en de daar genoemde literatuur en bronnen.
  9. Voor de lijst van investeerders zie Stadsarchief Amsterdam, Notarieel Archief Amsterdam, 5075, inv.nr. 2837, akte 26 november 1745, averijgrosse schip Watervliet. Persoonsgegevens ontleend aan J.E. Elias, De Vroedschap van Am-sterdam, 1578-1795 (Amsterdam 1903-1905).
  10. Stadsarchief Amsterdam, Notarieel Archief Amsterdam, 5075, inv.nr. 10243, akte 10 januari 1748, scheepsverklaring.
  11. M.R. Doortmont, ‘Van kamerheer tot binnenmoeder,’ kol. 136-143, 282-284.
  12. Vergelijk Ibidem; N. Everts, ‘Cherchez la Femme: Gender-Related Issues in Eighteenth-Century Elmina,’ Itinerario 20 (1996) 45-57.

No comments:

Post a Comment